Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5845

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701521/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 januari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een kalverhouderij met 394 rosékalveren, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 januari 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200701521/1. Datum uitspraak: 17 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting "Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu", gevestigd te Hengelo, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 januari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een kalverhouderij met 394 rosékalveren, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 januari 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 maart 2007. Bij brief van 22 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A. Schuurman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten.    Appellante heeft zienswijzen naar voren gebracht over stankhinder. De beroepsgronden dat niet kan worden voldaan aan de minimaal vereiste afstand en het vergunde stalsysteem niet aan de beste beschikbare technieken voldoet, hebben eveneens betrekking op stankhinder. Anders dan verweerder stelt, is het beroep op deze punten ontvankelijk. 2.2.    Appellante betoogt dat de aanvraag om vergunning onvoldoende informatie bevat nu daarin niet is vermeld hoeveel geluid de inrichting produceert en wat de grens van de inrichting is.    De grens van de inrichting is aangegeven op de kaart behorende bij de aanvraag. Voorts blijkt uit de aanvraag welke geluidbronnen- en activiteiten zijn aangevraagd. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt dan ook niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.4.    Appellante is beducht voor onaanvaardbare stankhinder. In dit verband betoogt zij dat verweerder bij de toepassing van bijlage 1 bij de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) de rosékalveren ten onrechte als vrouwelijk jongvee in plaats van als vleeskalveren heeft aangemerkt. Gelet hierop kan niet aan de minimaal vereiste afstand uit de richtlijn worden voldaan, aldus appellante. 2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de uit de inrichting afkomstige stankhinder de richtlijn tot uitgangspunt genomen. In bijlage 1 bij de richtlijn zijn voor diercategorieën omrekeningsfactoren opgenomen naar het aantal zogenoemde mestvarkeneenheden. Bijlage 1 van de richtlijn bevat geen omrekeningsfactor voor de in de inrichting gehouden rosékalveren. Verweerder is ervan uitgegaan dat deze dieren kunnen worden vergeleken met vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, waarvoor in de richtlijn vaste minimaal aan te houden afstanden worden geadviseerd.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 januari 2002 in zaak no. 200004312/1 (aangehecht), dient voor rosékalveren de omrekeningsfactor van categorie A5.1 "vleesstieren van 0 tot 6 maanden" van de richtlijn te worden gehanteerd, zodat verweerder de rosékalveren ten onrechte heeft vergeleken met vrouwelijk jongvee.    Voor categorie A5.1 geldt een omrekeningsfactor van 3 rosékalveren per mestvarkeneenheid, zodat het aantal vergunde rosékalveren (394) overeen komt met 131 mestvarkeneenheden. Bij dit veebestand volgt uit de richtlijn een minimale aan te houden afstand van ongeveer 54 meter tussen het dichtstbijzijnde categorie III-object, te weten de woning aan de [locatie woning], en het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt aan deze afstand voldaan. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht - zij het op andere gronden - op het standpunt gesteld dat aan de minimaal vereiste afstand uit de richtlijn kan worden voldaan. Hij heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat de door de inrichting veroorzaakte stankhinder voldoende beperkt is. 2.5.    Voorts betoogt appellante dat, nu er stalsystemen met een lagere emissiewaarden bestaan dan het vergunde stalsysteem, verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat binnen de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ter zitting is gebleken dat het aangevraagde stalsysteem een in die bedrijfstak algemeen gebruikte en geaccepteerde techniek inhoudt. De enkele omstandigheid dat er mogelijk stalsystemen beschikbaar zijn met een lagere emissiewaarde, betekent niet dat het aangevraagde en vergunde stalsysteem niet is gebaseerd op de beste beschikbare technieken. In zoverre bestond er voor verweerder geen grond om de vergunning te weigeren. 2.6.    Appellante betoogt dat verweerder heeft nagelaten om te beoordelen of de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht worden genomen. Deze stelling mist feitelijke grondslag nu blijkens het bestreden besluit deze beoordeling heeft plaatsgevonden. 2.7.    Appellante stelt tot slot dat ten onrechte niet alle woningen in de omgeving van de inrichting tegen geluidhinder worden beschermd en dat niet zeker is dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. 2.7.1.    Ingevolge voorschrift 2.1 - voor zover hier van belang - mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de gevel van de woningen aan de [locaties woningen] niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A), respectievelijk gedurende de dag-, avond- en nachtperiode.    Ingevolge voorschrift 2.2 - voor zover hier van belang - mag het maximale geluidniveau ter plaatse van de gevel van de woningen aan de [locaties woningen] niet meer bedragen dan 60, 55 en 50 dB(A), respectievelijk gedurende de dag-, avond- en nachtperiode. 2.7.2.    Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting erkend dat in voorschrift 2.1 en 2.2 abusievelijk niet alle in de directe omgeving van de inrichting staande woningen zijn vermeld. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen. Bij het opnieuw vaststellen van deze voorschriften dient verweerder de naleefbaarheid van de grenswaarden te betrekken. 2.8.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het voorschrift 2.1 en 2.2 betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond. 2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 11 januari 2007, kenmerk 06-50, voor zover het de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.1 en 2.2 betreft; III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hardenberg aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de gemeente Hardenberg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Van der Zijpp Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007 262-517.